Hedde gij ok nog woorde die dur bij motte? Lat ut effe weete via ut contact formulier dan kunne we die dur ook nog bij zette..
1.aachterhuis – achterkamer
2.Aachterstroat-Burgemeester van der Schansstraat
3.aai – Ei
4.aaierkoek – eierkoek
5.aaike – Een eitje. En natuurlijk de strelingen over het hoofd oftewel:een aaike over oeën bol.
6.aagter de heg – onvindbaar, de weg kwijt
7.aanderaand – verschillend, afwijkend van elkaar. “Ze zijn aanderaand”, “Ik heb twee aanderaande”.
8.aanleggen – op bezoek gaan (kroeg). ergens aanleggen – een bakske vatten
9.aanpikkelateur – iemand van de gemeentereiniging die papier prikt
10.ael- Andel
11.aier – eieren
12.andievie – andijvie
13.appel mee bone – Een op het eerste gezicht vreemde combinatie van gedroogde appels met (witte of bruine) bonen, èrpels (aardappels) en een onvervalste rookworst van de Kwant. Ge zijt pas ene echte Aelse es ge dut een keer geproefd het.
14.appelesien – sinasappel
15.asem – adem
16.asemen – ademen
17.avaseren – opschieten
18.bakkes – mond, gezicht. Houd oe bakkes – hou je mond.
19.bakske – kopje koffie
20.bangeske – bankje
21.baank- bank
22.belaoitafeld – besodemieterd- zijde benukt-ben je niet wijs?
23.belderen, deurbelderen – met vuile schoenen door het huis lopen.
24.benéje – beneden
25.benukt – gek Zij de gij nou helemaol benukt geworden? – Ben je nou helemaal gek geworden?.
26.beerput – wc-opvang
27.begaaien (Gij begaait ut) – Een puin hoop van maken. (Jij maakt er een puinhoop van
28.Beneje ènd-Neer Andel
29.bende – een rotzooi. ’t is me daor toch een bende
30.beren – de beerput leegmaken en de inhoud verspreiden over het land
31.beslag – beroerte
32.bietje – beetje
33.bijnden – binden
34.bivacceren – verblijven
35.blaaike – blaadje
36.Blaauw kerk-Hervormde Kerk,deze was vroeger blauw
37.bleek – stuk grasland waar vroeger de was op werd gedroogd
38.blènen – blaren
39.blèren – schreeuwen
40.blèten – blaten, het schaop staot te blète
41.’n bliksem – een slechte vrouw (vooral voor haar man)
42.bliksemse jong – ondeugende kinderen.
43.blom – bloem. Een boske blomme – en bosje bloemen.
44.Blote kontjes in ’t gruun gras-gruun mè witte-witte bonen met snijbonen
45.blubber – modder (in de peje tijd zaten wij altijd onder de blubber)
46.boezeroen – (over(hemd)
47.bordeke – bordje
48.borstrok – wollen voorloper van een hemd
49.bot Laars. Trekt oe botten is aon = Trek je laarzen eens aan. Het woord stamt net als bijvoorbeeld mesjeu uit het frans. Waar je raad het al botte – laars betekent
50.botjes – houten kinderschaatsen
51.botter – boter
52.Bovenènd – Op Andel (Kammetweg, gedeelte Maasdijk, Duizendmorgen etc.)
53.braaien – breien, ze braait een trui
54.braoien – braden, vlees braoien
55.brugguske – brugje
56.broets – broeierig, wèrm
57.builtje – zakje
58.buitenaaf – heel de week weg zijn van huis om te werken
59.bukkum – Bokking
60.bukzuut – beurs fruit
61.burte – buurten, op visite gaan.
62.dakhoas – kat
63.Dekske- ut Dekske – Het Dijkje
64.dot – veel
65.dotje – een kleine hoeveelheid. Een dotje èrrepels – een zeujke èrrepels
66.doske – doosje
67.deinsdag – dinsdag
68.de muziek-het AFC
69.deurdouwer – doorzetter
70.deurslag – vergiet
71.deuze – deze
72.douwen – duwen
73.dun draai – eerste bocht in de buitendijk
74.drènen – zeuren
75.dreuger – droger
76.dreugweinder – Een witte boon die te drogen is gelegd.
77.dripselen – ijsberen, drentelen
78.unnen deuzige – een droogkloot, des me toch unnen deuzige
79.durp – dorp
80.èfkes – eventjes
81.ègeste – hetzelfde / dezelfde. Leet Werkendam nog op het ègeste plekske? – Ligt Werkendam nog op dezelfde plaats?
82.Eigenheimer – eigenwijs figuur
83.Ènd – ut Ènd. Het einde
84.èrrebezen – aardbeien
85.èrrepel – aardappel
86.errepelschelmeske – aardappelschilmesje
87.eruit naaien – er vandoor gaan
88.fezikken – friemelen, rommelen
89.fik – vinger. Houd oe fikke thuis – Hou je vinger thuis.
90.fits – fiets
91.fitsen – fietsen. Ga de mee een èndje fitsen?
92.foelie -aluminiumfolie
93.frommes – vrouwen, vrouwvolk
94.frullie – jonge meiden
95.gaffel – mond
96.gij – gij -jij
97.gèf – knap
98.gère – graag
99.geschaaien – gescheiden
100.geut – vroeger had je nog geen afwatering zoals nu en lag er langs de dijkhuizen een goot waardoor het hemelwater wegliep
101.gewist – geweest
102.gezèèt-het gezet oftewel de gezetstraat
103.grip – greppel
104.gruun mee witte – Snijbonen (doorgaans uit het vat waarin ze met een flinke dosis zout geconserveerd werden) gemengd met witte bonen en niet te vergeten een rookworstje en vaak ook nog verse worst.
105.gullie – jullie
106.gunderwijt – verderop
107.gutsteên – De gootsteen in de aanrecht
108.guns – heen, ginds
109.haaibaai – feeks
110.Hans van Kowe-Huidge Spar
111.hals – kindje. Vaak medelijdend bedoeld. Kek diejen hals toch es – Kijk dat arme kind toch eens
112.haerm – klein mager babytjes
113.hannussen – uitvoeren, doen. Wa zijde an’t hannusse – Wat ben je aan het doen
114.hansen – emailen (vrij naar: Hans van (ie)Meel
115.Hardewijker – gierig persoon
116.harketuig – gereedschap voor het scherp maken van de zeis en ander gereedschap
117.harses – hoofd, kop. Hou toch oe harses – hou toch je kop
118.hedden – hebben. Daor heddum. Daar komt hij. Hedde gij unne kwatta? Heb jij een chololadereep.
119.heks – knieholte
120.hendig – handig, aardig, knap
121.hengelat – vishengel
122.hènning – hek
123.hèring – haring
124.herres – weer (heen en weer)
125.herrieschot – geluidsscherm
126.heuren – horen. Hedde ut al geheurd? – Heb je het al gehoord?
127.heut – hoofd
128.heutoverkop – van top tot teen
129.hieel – hele (zie père mee spek)
130.Hink hokke – je tekende een hinkelhok en ging met je vriendinnen hinkelen
131.Hittepetit – Een kordate vrouw
132.hof – (groenten)tuin
133.hopper – hoop grond
134.hortje – een tijdje, poosje
135.houdoe – dag, tot ziens (Oorspronkelijk is het een ‘versimpeling’ van de uitspraak “de Heere behoude u”.)
136.hukke – wat voor, welke. Hukke schoenen had ie aon? Wat voor schoenen had hij aan?
137.hukken – hurken, op oew hukken zitten = gehurkt zitten
138.hullie – zij (groepje) daar
139.hurk – op zijn hurken zitten
140.huske – WC
141.jaanken – huilen
142.jaankbakkes – huilebalk
143.jong – kind. Een klèn jong – kleuter
144.jotteren – heen en weer bewegen
145.juin – ui
146.kachel – dronken
147.kauwauwen – kletsen
148.kallevere-kalveren
149.kèk – kijk. Kèk daor is – kijk daar eens
150.kelderwijnd – dommekracht
151.kerkbroad – zie muntje
152.kès – kaas
153.Kèske – Keesje
154.ketelpak – overall
155.keu – varken
156.kijnd – kind
157.Kijnds – kinds
158.kik – geluid. Ik wil ginne kik meer heure – ik wil niets meer horen.
159.klaai – klei
160.klauw – hand
161.klèn – klein
162.kleppen – kletsen
163.klompkes – klompjes
164.klotje – alpino pet
165.Knelisroos – pioenroos
166.kneukels – handen
167.Knotsenschelleft – stapel van oude stronken uit de griend
168.kod – waterplant met bruine pluim
169.koei – koe. De koei in z’n kont kijken – Achter de feiten aanlopen
170.koekenbak – pannenkoek
171.kommeke – kopje kommeke en een schotteltje – kop en schotel
172.kopke – hoofdje, theekopje
173.kopkedieten – haasje over spelen
174.kouwe – koude kouwe weind – een koude wind
175.kouwe kaant- aangetrouwde familie
176.Kouwouwen – kletsen, onzin uitslaan
177.krèk, krèk-aai – juist, correct
178.kries – kruisbes
179.kroot – rode biet
180.kruskes – kleine pruimen
181.kwaod – kwaad
182.Kwats – onzin
183.kwatta – Chocola, choladereep.
184.kwek – mond
185.Kwets – aaneengeregen pieren
186.laand – land, volkstuin tbv groenten.. Ik ga naor ut laand – Ik ga naar de (volks)tuin
187.leer-ladder Je spreekt leer uit als lieer of soms als lèr
188.lègere schoal – lagere school
189.lekke(n) – likken
190.lers – laars
191.lest – laatst
192.linksom – binnenstebuiten
193.lijneboom-lindebomen oa in Schansstraat
194.loapen – lopen
195.logie – horloge
196.longkortse – longontsteking
197.looi – Grote baby
198.lurven – kladden, as ge nie ophoudt, dan vat ik oe bij oe lurven.
199.lustere – luisteren
200.mauwen – praten, kletsen
201.mauwert – zekert, zeurpiet
202.mèd – meid. Jongens op de mèden was een vangspel op de lagere school.
203.mèrgen – morgen
204.mèrtje – markt
205.mesien – machine
206.mesisterse broek – Broek van Manchester stof
207.mesjeu Aanspreektitel van onderwijzer, ontstaan doordat de plaatselijk lagere school eerst een onderdeel vormde van een kostschool (het instituut) waar Frans gesproken werd.
208.mèske – meisje , een mesje
209.meuzik – mug
210.mies, miens – mens
211.missie – mest
212.mombakkes – masker
213.mui – tante
214.mundjiène – straks, later
215.murke – een muurtje
216.muntje – pepermuntje dat je voor de preek toegediend kreeg
217.neeje – nee
218.neffen – naast neffen oe – naast je
219.neptang – nijptang
220.nest – bed (komt oewe nest uit, oewe nest opmaoke)
221.netterna – hang er van af
222.nie – niet
223.nò-nie – Nog niet
224.nieuwsgirrig – nieuwsgierig
225.nij – nieuw
226.oelewapper – stommeling
227.oepoe -opoe
228.oew – uw of je. Houd oew bakkes – Hou je mond.
229.ouw papier- oud papier
230.olienotjes – pinda’s
231.ollebaaie – aalbessen
232.onderlest – onlangs
233.ontstraand – brutaal
234.ont Oneerlijk, vals. Onte koek komt altijd uit – Als je vals speelt of liegt komt dat altijd uit. Vies, vuil.
235.onterik – gemenerik, viezerik
236.
237.ooverkaant-Poederoyen of Gelderland
238.pee – suikerbiet. meervoud: peejen
239.pèr – peer
240.pèrd en waoge – paard en wagen
241.hieel pèren mee spek – hele peren met spek
242.pier – regenworm
243.piktol, piktolleke – tol
244.platjes plekke – plaatjes plakken
245.platte èrrepel – gebakken aardappelen
246.plee – WC
247.pliesie – politie
248.pooieren – peuren. Het met een kwets vangen van aal en/of paling
249.portefullie – portefeuille
250.prakkezeren – nadenken
251.raoien – raden, ge raoit ut nooit
252.raps – rasp, kès rapsen = kaas raspen
253.rauw-dauwer een onhandig iemand, loopt overal tegen aan, laat alles vallen etc
254.reishak – speciale bijl voor werk in de grienden
255.reutemeteut – rotzooi, rommel
256.rijf – hark
257.roojekooil- rode kool
258.rugt – onkruid
259.rugten – onkruid wieden
260.russekoôk – schommel
261.sauwelèr – zeurpiet
262.schatse – schaatsen
263.schelft – riet- of hooistapel
264.schrèten – schreeuwen
265.schrétmasjien – Iemand mee een groot bakkes, een schreeuwlelijk
266.schotteldoek – vaatdoek
267.schotteltje – schoteltje
268.schouw – leuk. Da zij wel schouw – Dat is wel leuk
269.schrèten – schreeuwen. Miens zit nie zò te schrète – Mens zit niet zo te schreeuwen
270.schroeien – barbecuen
271.schuif – lade
272.schup – schop, spade
273.schurke – schuurtje
274.seinspaol – houten paal voor elektra of telefonie
275.sijt – site
276.sjiemelen – onrustig zijn. Zit niet zo te sjiemelen -zit eens een beetje stil
277.sjurk. Huismus. Een volgens mooier en passender woord dan het Nederlandse origineel.
278.smoel – mond, gezicht. Houd oe smoel – Hou je mond.
279.sloat, sloike – Sloot, slootje.
280.Snul – naam voor een gerecht dat bereid werd na het slachten van het varken
281.spouwen – spugen. Spouwkoei – Lama
282.slaai – sla
283.slek – slak
284.slob – losjes. De veters zitten slob. De veters zitten los gestrikt.
285.Sluis-de Wilhelminasluis
286.staamp – stamppot, we ète staamp
287.ne stap – vlonder bij sloot
288.Steggeske-Beatrixstraat
289.steukeren – stinken
290.stilleke – postoel
291.straand- strandje
292.streen – rij. ’t was één stréén mee auto’s ( een lange rij auto’s)
293.struffelen – struikelen
294.sturm – storm
295.sunt – jammer
296.swijnters – in de winter. Swijnters gaode schatse – In de winter ga je schaatsen
297.taaike lappen – ijsschotsen trappen
298.taofek – tafel
299.terwebroad – tarwebrood
300.terwebroajen – tarwebroden
301.teej – teen
302.tiènen – tenen
303.’t zaand-alles aan de Waalwijkse kant van de maas
304.tilleke – open zolder
305.titol – dwaas, gek
306.tjal – rechte smalle schop om mee te spitten
307.toatel – Wankel, wiebelig. De lee stoat Toatel – De ladder staat wankel.
308.Toren-de Romboutstoren
309.trekker- tractor
310.turreke – Pesten of plagen. Zit da jong nie zo te turreke – zit dat kind nie zo te plagen
311.uitkruiperke – verstoppertje
312.uitschaaien – ermee stoppen
313.vatten – pakken, nemen
314.verschoote-geschrokken
315.vègen – vegen
316.vèrken – varken
317.vèrkenshok – varkenshok.
318.vlonderke – stijgertje
319.vort – er vandoor, weg; ook aansporing voor een paard
320.Vurstroat-Julianastraat
321.vrimd – vreemd
322.vreuker – iemand die zwaar werk doet
323.vruten – wroeten
324.vurdeur – voordeur
325.vurre – voren. Naor vurre – naar voren
326.vurvertrek – voorkamer
327.waai – weiland
328.wa feur – wat voor (iets)
329.wefke – vrouwtje
330.weind – wind
331.weljattik – welja
332.welnentik (welnent) – welnee
333.werf – tuin/erf rond je huis
334.weps – wesp
335.wèrm – warm
336.wètten – weten. Wette gij – Weet jij
337.Woerekum- Woudrichem
338.wijd – ver. Die boom staat wijd weg – die boom staat ver hier vandaan.
339.wijnter – winter
340.wijt – ver. Wijt weg – ver weg
341.witte – weten (witte gaai dè dan nie? – weet jij dat dan niet?)
342.wurm – 1. worm, 2. klein kind
343.wurvel – grendel om iets (luiken) mee vast te zetten
344.zaand – zand
345.zaandpad–voetpad
346.zaol – fietszadel
347.zefke – zeefje
348.zeisie – zeis
349.zèkbal – Bal van niks (voetbalterm)
350.zèkerd – zeikerd, zeurpiet
351.zeujke – een kleine hoeveelheid zie: dotje
352.zooike – kleine hoeveelheid (zie zeujke en dotje). Een rotzooi – hij makt er een zooike van
353.zullie – zij
354.zurregen – zorgen
355.zuut – zoet, stil
356.zuut is – hou je mond
357.zuuthouwerke – zoethoudertje